De Islam de religie van universele Vrede
Categorieën
Full Description
De Islam de religie van universele Vrede
[ nederlands - dutch -الهولندية ]
revisie: Yassien Abo Abdillah
Kantoor voor da'wa Rabwah (Riyad)
2013 - 1434
الإسلام دين السلام
« باللغة الهولندية »
مراجعة: ياسين أبو عبد الله
2013 - 1434
Alle lof behoort aan Allah.
De Islam als een religie van Universele Vrede
Het leven is Gods eerste en duidelijkste zegen en het echte en eeuwigdurende leven is dat van het Hiernamaals. Aangezien we dit leven kunnen verdienen door God te behagen, stuurde Hij ons uit barmhartigheid Profeten en geopenbaarde Geschriften. Om die reden begint Hij, terwijl Hij Zijn zegeningen over de mensheid uitspreekt in Surat al-Rahman (de Barmhartige) met: Al-Rahman. Hij onderwees de Koran, schiep de mensheid en leerde hen spreken (55:1-4).
Alle aspecten van dit leven zijn een oefening voor het hiernamaals en ieder wezen is daarnaar op weg. In elke poging zit duidelijk orde en in elke prestatie schuilt mededogen. Sommige “natuurlijke” gebeurtenissen of sociale oproer kunnen op het eerste gezicht onaangenaam lijken, maar moeten we niet als onverenigbaar met mededogen beschouwen. Ze zijn als donkere wolken, donder of bliksem, die ons, hoewel ze beangstigend zijn, de goede nieuws van regen brengen. Daarom looft het gehele universum de Al-Barmhartige.
Profeet Mohammed, vzmh, is als zuivere waterbron midden in de woestijn, een lichtbron in een alles-omhullende duisternis. In handen van de Profeet was genade (als) een magische sleutel, waarmee hij harten opende die dusdanig verhard en roestig waren, dat niemand dacht dat die geopend zouden kunnen worden. Hij deed zelfs meer dan dat: hij ontstak een fakkel van geloof in hen.
Gods Boodschapper verkondigde de Islam, de religie van universele genade. Volgens sommigen die zichzelf humanist noemen, is het echter “de religie van het zwaard,” wat volledig onjuist is.
Op dezelfde wijze is het zeer belangrijk om mededogen op te delen en na te gaan wie het verdient. Zo “wakkert mededogen de eetlust van een wolf aan en eist die omdat het niet tevreden is met wat het krijgt, zelfs meer.” Mededogen met zondaars maakt hen agressiever en moedigt hen aan anderen tegen te werken. Echt mededogen vraagt juist dat zulke mensen ervan weerhouden worden om kwaad te verrichten. Toen Gods Boodschapper zijn Metgezellen opdroeg om mensen te helpen wanneer ze rechtvaardig en wanneer ze onrechtvaardig waren, vroegen zij hem om deze schijnbare tegenstelling nader te verklaren. Hij antwoordde: “Jullie helpen zulke mensen door te voorkomen dat ze zich met onrechtvaardigheid inlaten.” Mededogen vraagt dus dat degenen die last veroorzaken de middelen waarmee ze dat doen, kwijtraken of gestopt worden. Zo niet, dan zullen zij uiteindelijk de controle overnemen en doen wat ze willen.
Het mededogen van Gods Boodschapper gold voor alle wezens. Hij wist dat de ergst denkbare vorm van tirannie zou zijn om met bloed besmeurde, bloeddorstige mensen toe te staan anderen te overheersen. Daarom eiste hij, uit mededogen, dat de lammeren in veiligheid, tegen aanvallen van de wolven moesten kunnen leven. Uiteraard eiste hij dat iedereen geleid zou worden. Dit was in feite zijn grootste zorg: Toch kan het zijn dat je, wanneer ze niet in deze Boodschap geloven, net als hen door verdriet verteerd zult worden (18:6). Toen hij bij Uhud zwaar gewond was, hief hij zijn handen en bad hij: “O God, vergeef mijn volk, want ze weten niet (wat ze doen).”
Zijn eigen volk, de Mekkanen, bezorgden hem zoveel leed, dat hij uiteindelijk naar Medina emigreerde. Zelfs de vijf daarop volgende jaren verliepen verre van vreedzaam. Toen hij Mekka in het 21e jaar van zijn Profeetschap veroverde, vroeg hij de ongelovige Mekkanen echter: “Wat verwachten jullie dat ik met jullie doe ?” Zij antwoordden: “Gij zijt een edelmoedige, de zoon van een edelmoedige.” Daarop vertelde hij hun wat hij besloten had: “Jullie mogen gaan, want op deze dag zal er geen vergelding zijn. Moge God jullie vergeven. Hij is de Meest Barmhartige.”[1][1]
De Boodschapper spreidde de hoogst mogelijke graad van mededogen jegens gelovigen ten toon: Uit uw eigen midden is een Boodschapper tot u gekomen; jullie lijden doet hem pijn;hij maakt zich zorgen over jullie, is zeer begaan met jullie, barmhartig voor de gelovigen vol berouw (9:128). Door middel van genade liet hij zijn vleugel van tederheid over de gelovigen neerdalen (15:88) en hij was de beschermer van gelovigen en nader tot hen dan zijzelf (33:6).
Wat de ongelovigen betreft, nam God, hoewel Hij vele soortgelijke volkeren in het verleden had uitgeroeid, hun totale verwoesting weg: Maar God zou hen nimmer straffen wanneer gij zich onder hen bevond; God zou hen nimmer straffen als zij om vergeving smeekten (8:33). Dit vers verwijst naar ongelovigen van alle tijden. Zolang degenen die de Boodschapper volgen nog in leven zijn, zal God volkeren niet volledig vernietigen. Daarbij heeft Hij de deur van berouw tot aan de Laatste Dag open gelaten. Iedereen, hoe zondig zij zichzelf ook zien, kan de Islam omarmen of God om vergeving vragen.
Om die reden is de vijandigheid van een moslim jegens ongelovigen een vorm van medelijden. Toen ‘Umar een 80-jarige ongelovige zag, ging hij zitten en huilde hij. Toen hem gevraagd werd, waarom hij dit deed, antwoordde hij: “God heeft hem zo’n lang leven gegeven, maar hij heeft het ware pad niet kunnen vinden.” ‘Umar was een discipel van Gods Boodschapper, die zei: “Ik ben als een genade gezonden, niet om mensen te vervloeken”[2][2] en “Ik ben Mohammed, Ahmed (de geprezene) en Muqaffi (de Laatste profeet); ik ben Hashir (de laatste Profeet in wiens aanwezigheid de doden tot leven zullen worden gewekt); de Profeet van berouw (voor wie de deur van berouw altijd open zal blijven) en de Profeet van genade.”[3][3]
Gods Boodschapper was in het bijzonder barmhartig jegens kinderen. Wanneer hij een kind zag huilen, ging hij ernaast zitten en deelde hij zijn of haar gevoelens. Hij voelde meer pijn dan een moeder voor haar kind voelde. Eens zei hij: “Ik sta in gebed en wil het verlengen. Ik hoor een kind huilen en kort het gebed in om de bezorgdheid van de moeder te verminderen.”[4][4
Hij nam kinderen in zijn armen en knuffelde hen. Toen hij op een dag zijn kleinzonen Hasan en Husayn aan het knuffelen was, vertelde Aqra ibn Habis hem: “Ik heb 10 kinderen, die ik geen van allen ooit gekust heb.” Gods Boodschapper antwoordde: “Hij die geen medelijden met anderen heeft, zal geen medelijden ontvangen.”[5][5] Volgens een andere versie, voegde hij daar aan toe: “Wat kan ik voor je doen als God mededogen van je heeft weggenomen ?”[6][6]
Eens zei hij: Heb medelijden met degenen op Aarde, zodat degenen in de Hemelen medelijden met jou zullen hebben,”[7][7] Toen Sa’d ibn “Ubada op een dag ziek werd, bezocht Gods Boodschapper hem thuis. Toen hij zijn trouwe Metgezel in een beroerde toestand zag, begon hij te huilen. Hij zei: “God straft niet vanwege tranen of verdriet, maar vanwege dit,” en wees op zijn tong.[8][8] Toen ‘Uthman ibn Mad’un stierf, huilde hij overvloedig.
Op een dag sloeg een lid van de Banu Muqarrin clan zijn dienstmeisje. Zij informeerde God Boodschapper, die de meester bij zich liet komen. Hij zei: “Je hebt haar zonder enige rechtvaardige reden geslagen. Laat haar vrij.”[9][9] Een slaaf vrijlaten was veel beter voor de meester, dan in het Hiernamaals voor deze daad gestraft te worden. Gods Boodschapper beschermde en steunde weduwen, wezen, de armen en minder validen altijd, ook voor hij zijn Profeetschap verkondigde. Toen hij na de eerste Openbaring opgewonden thuiskwam van de Berg Hira, zei zijn vrouw Khadija tot hem: “Ik hoop dat jij de Profeet van deze Oemma zal zijn, want je vertelt altijd de waarheid, komt je beloften na, steunt je verwanten, helpt de zwakken en armen en voedt je gasten.”[10][10]
Zijn erbarmen gold zelfs voor dieren. We horen hem zeggen: “Eén prostituee werd door God naar de waarheid geleid en ging uiteindelijk naar het Paradijs, omdat ze een arme hond die doodging van de dorst, water gaf. Een andere vrouw belandde in de Hel, omdat ze een kat van honger liet sterven.”[11][11] Op een keer, haalden een paar Metgezellen, toen zij van een militaire veldtocht terugkeerden, een paar jonge vogels uit hun nest om ze te doden. Toen de moedervogel terugkwam en haar jongen niet kon vinden, begon zij piepend rond te vliegen. Toen Gods Boodschapper hiervan hoorde, werd hij kwaad en beval hij de jongen in het nest terug te zetten.[12][12]
In Mina vielen enkele Metgezellen een slang aan om die te doden. De slang wist echter te ontsnappen. Terwijl hij dit van een afstand gadesloeg, merkte Gods Boodschapper op: “Het werd van jullie kwaad gered, net als jullie van zijn kwaad werden gered.”[13][13] Ibn ‘Abbas vertelde dat Gods Boodschapper eens een man zag die net voor een schaap geslacht zou worden, zijn mes aan het slijpen was en hem vroeg: “Wil je het meerder keren doden.”[14][14]
Hij roeide ale verschillen op basis van ras en kleur uit. Op een keer werd Abu Dharr zo boos op Bilal, dat hij hem als volgt uitschold: “Jij zoon van een zwarte vrouw!” Bilal ging naar Gods Boodschapper en vertelde in tranen wat er was gebeurd. De Boodschapper strafte Abu Dharr als volgt: “Draag je nog steeds een teken van Jahiliyya?” Vol berouw wierp Abu Dharr zich op de grond en zei: “Ik zal mijn hoofd niet optillen (hij bedoelde dat hij niet op zou staan) tenzij Bilal zijn voet er op zet om eroverheen te stappen.” Bilal vergaf hem en ze maakten het weer goed.[15][15]
[1][1] Ibn Hisham, Sira al-Nabawiya, 4:55; Ibn Kathir, al-Bidaya wa al-Nihaya, 4:344.
[2][2] Muslim, Sahih, ‘Birr,” 87.
[3][3] Ahamd ibn Hanbal, Musnad, 4:395; Muslim, Sahih, “Fada’il,” 126.
[4][4] Bukhari, Sahih, “Adhan,”65; Muslim, Sahih, “Salat,”192.
[5][5] Sahih al-Bukhari, “Adab,”18.
[6][6] Bukhari, Sahih, “Adab,”18; Muslim, Sahih, “Fada’il,” 64; Ibn Maja, Sunan, “Adab,” 3.
[7][7] Tirmidhi, Sunan, “Birr,”16.
[8][8] Bukhari, Sahih “Jana’iz,”45; Muslim, Sahih, “Jana’iz,” 12.
[9][9] Muslim, Sahih, “Ayman,”31, 33; Ibn Hanbal, Musnad, 3:447.
[10][10] Ibn Sa’d, al-Tabaqat al-Kubra’, 1:195.
[11][11] Bukhari, Sahih, “Anbiya,”54, “Musaqat,”9; Muslim, Sahih, “Salam,”153; Ibn Hanbal, Musnad, 2:507.
[12][12] Abu Dawud, Sunan, “Adab,”164, “Jihad,”112; Ibn Hanbal, Musnad, 1: 404.
[13][13] Nasa’i, Sunan, “Hajj,” 114:1, Hanbal, musnad, 1:385.
[14][14] Hakim, Mustadrak, 4:231, 233.
[15][15] Bukhari, Sahih, “Iman,” 22.